Wolraad Woltemade: Verskil tussen weergawes

Content deleted Content added
Uitleg van bronteks
No edit summary
Lyn 10:
 
'n Nuwe skip is na Wolraad vernoem: ''De Held Woltemade''. 'n Houtsneekunstenaar, ene Van Frankendaal, het 'n voorstelling van die heldedaad op die skip se spieël (die plat, regop deel van die agterskip) gegraveer. Minstens nog drie afbeeldinge hiervan is bekend, onder meer in die [[Elliot-versameling]] in die [[Kaapse Argief]]. Op [[2 Junie]] [[1973]], twee eeue ná Woltemade se dood, is in [[Suid-Afrika]] 'n reeks gedenkseëls uitgegee ter ere van sy heldedaad. In [[1970]] is 'n toekenning vir dapperheid met Woltemade se naam ingestel. Verder is 'n begraafplaas en 'n stasie in [[Kaapstad]] na hom genoem. Klein Zoar in Milnerton was vermoedelik sy huis en is vandag 'n nasionale gedenkwaardigheid.
 
== 'Wolraad Woltemade' (1806) ==
In dieselfde gees en styl as die Duitser Gottfried August Bürger se ''Lied vom braven Manne'', verskyn 'n gedig, met uitvoerige aantekeninge, in die digbundel ''Gedichten'' (1808) van Paul Strick van Linschoten in Nederland. Die titel is 'Wolraad Woltemade' en dit is geskryf in 1806.<ref>[https://books.google.co.za/books?id=9HkUAAAAQAAJ&pg=PA109&dq=Wolraad+Woltemade&hl=de&sa=X&ved=0ahUKEwjOuPfMgdnfAhU0pnEKHQFuAiwQ6AEIRzAE#v=onepage&q&f=false Van Linschoten, P. 1808. ''Gedichten''. Amsterdam: P.J. Uylenbroek.]</ref>
 
In die gedig self word ook Prins Leopold von Braunschweig-Wolfenbüttel vereer, wat min of meer ‘n soortgelyke lot in Frankfurt oorgekom het. Laasgenoemde se skynbaar soortgelyke dood het hom, so blyk dit vanaf die 20ste eeu egter, onverdiende roem dwarsoor Europa besorg. Leopold het nie gegaan om mense te red nie, maar wel om na sy soldate se goedere om te sien; hulle was reeds anderkant op die rivieroewer. Die boot het op 24 April 1785 omgeslaan en hy is deur die golwe van die Oder meegesleur en het verdrink. Die volk en adel het egter ‘n held gesoek en een in hom gevind.<ref>[https://books.google.co.za/books?id=yMBSAAAAcAAJ&pg=PA310&lpg=PA310&dq=%22geen+purper+gloeit+als+%27t+vuur+dier+borst%22&source=bl&ots=Lrc_2qt2qn&sig=WNUh-XSr20DauPeUTxQ669bw-L0&hl=de&sa=X&ved=2ahUKEwjh76m39djfAhUrQxUIHe9ADqUQ6AEwAHoECAMQAQ#v=onepage&q=%22geen%20purper%20gloeit%20als%20't%20vuur%20dier%20borst%22&f=false Nederduitsch Zuid-Afrikaansch Tydschrift, Band 1]</ref>
 
Die gedig word herdruk in die ''Nederduitsch Zuid-Afrikaansch Tydschrift'' van September-Oktober 1824, waarin staan: "De geschiedenis vindt men vermeldt in het ''Volks-Leesboek'', van den jare 1805, door de Maatschappy ''Tot Nut van 't Algemeen'' uitgegeven, behelzende eene ''Verzameling' van merkwaardige gebeurtenissen uit de ongewyde Geschiedenis'', No. 79, bl. 103-105."
 
Gaan mens egter terug na Van Linschoten se digbundel, duik 'n soortgelyke sinnetjie op, met die volgende aangehaalde bewoording wat verbatim oorgeskryf is en wat as bronteks sou dien vir die digter (bl. 300-302):
 
{{cquote|
Den 1sten van Wiedemaand 1773, bevond zich een schip, uit ons Gemeenebest naar de Oost-Indiën afzonden, aan de Kaap de Goede Hoop liggende, in den deerniswaardigsten toestand. Door een' hevigen storm had het alle zijne ankers verloren, en was op een zandbank gedreeven, waar het van tijd tot tijd aan stukken slootte. Zoo zag men voor oogen, dat rasch het geheele schip vergaan zoude! Zoo waren zij, die zich daaröp bevonden, in de uiterste verlegenheid, en riepen angstig om hulpe! Maar wie zou het waagen, tegen den stroom der hevig woedende golven op, daar heenen te roeien, om deeze ongelukkigen van het schip te haalen? Hetzelve was maar driehonderd schreden van het land, doch niemand uit de menigte der aanschouwers durfde het bestaan, om zijn leven in een oogenschijnlijk gevaar te stellen, door pogingen aan te wenden tot redding deezer schipbreukelingen; tot dat eindelik WOLTEMADE, een Kaapsch burger, daartoe het kloekmoedig besluit na. Deeze grijsaart, van zeventig jaaren, vroeg, in een soort van geestvervoering: ''of mens het dan zoo zou aansien, dat die menschen daar te gronde gingen, zonder iets voor hun te doen?'' Een wanneer hem daaröp geändwoord werd: ''dat men gaarne hulp zou willen bewijzen, als men maar konde'', zeide hij: ''die wil, kan ook!'' liep daaröp naar huis, haalde zijn paard, gaf het wat brandewijn tot versterking, ging daaröp zitten, met de voeten vast in den stijgbeugel, en begaf zich dus in het water. ''Wat zult gij doen? zijt gij dwaas?'' riep men hem toe. Maar zonder zich daaräan te stooren, worstelde hij met zijn paard door de golven, en kwam zoo eindelijk aan het schip. Nu riep hij aan de ongelukkigen: ''hebt moed, en vertrouwt op God! ik zal voor u doen, wat ik kan, en u den eenen voor, den anderen na, van het schip afhaalen. Twee van u moet nu afspringen, en zich houden aan den staart van mijn paard; deeze sal ik dan met Gods hulp aan wal brengen, en aanstonds wederkomen, om anderen van u te haalen, maar alleen twee te gelijk, en meêr vooräl niet!'' Op dit roepen sprongen twee menschen uit het schip, hielden zich vast aan den staart van het paard, en werden dus door WOLTEMADE gelukkig aan land gebragt. Verbaasd stonden de aanschouwers over den edelen ijver en moed des grijsaarts; de door hem geredde menschen baden hem bijna aan, door dankbaarheid en blijdschap. - Maar WOLTEMADE zag niet op hen, die gered waren, maar op die, welke nog gered moesten worden. Zijne vrienden mogten hem voorstellen, dat hij en zijn paard door den eersten togt te zeer afgemat waren, om denzelven nog eens te doen; hij liet zich daarvan niet terug houden, door het angstig geschrei der ongelukkigen, in de nabijheid gehoord, nog meêr begeerig geworden zijnde, om dezelve te redden. Ja, zonder de vermoeidheid van zich zelven, en van zijn paard, te achten, hield hij aan, de zich in doodgesvaar bevindende schepelingen af te haalen: zoo dat hij tot zevenmaal toe, telkens twee persoonen, op den oever in veiligheid bragt, en dus de redder van veertien menschen werd. Maar toen waren 'er nog eenigen overig; en ook deeze nog te helpen, was zijne vuurige wensch. Voor de agtste maal dan ging hij weder te water, kwam ook, zoo als voorheen, gelukkig aan het schip, riep, zoo als telkens: ''maar twee, meêr niet!'' doch dit was te vergeefsch! - Twee greepen den staart van het paard, en een derde den toom. Nu werd de last te zwaar. Het mogt niet baaten, dat het paard alle zijne krachten inspande, om zich boven te houden; WOLTEMADE mogt trachten, hetzelve daarïn behulpzaam te zijn; hij werkte zonder vrucht: het dier zonk - de drie menschen, die daaräan hingen, werden een' prooi van den golven - en ook de edele WOLTEMADE, deeze voortreffelijke Menschenvriend, deeze redder van zoo veelen - moest zijn leven laaten voor zijne broeders! - Wij wijden een' traan aan zijne gedachtenis! - Zij zal duurzaam in zegening blijven!"
}}
 
Die ander bronteks van die digter was 'n verslag wat deur die goedheid van 'n ''aanzienlijk' Ambtenaar bij de O.I. Compagnie'' aan hom meegedeel is, wie se naam Van Linschoten moet verswyg. Daarin staan:
 
{{cquote|
Op den 20sten October 1772 zeilde uit Texel naar Zee het O. I. Compagnieschip ''de jonge Thomas'', Kapitein Barend de la Maire, lang over Steven 150 Voeten, bemand met 296 Koppen, gedestineerd naar Batavia, en belaaden met goederen, zoo als jaarlijks van hier door de Hooge Regeering wierden geeischt, waaronder ook eenige kitsjens met geld. Reeds op den 23sten October geraakte hetzelve af ban nog 7 Schepen, waarmede het op den voornoemden 20sten October was uit Texel gezeild; door tegenwinden genoodzaakt, liep het den 27sten October in Duins binnen, van waar, nadat in dien tusschentijd eenigen der voornoemde Schepen aldaar mede waren binnegeloopen, hetzelve op den 15den November weder in Zee stak, en den 28sten Maart 1773 des avonds aan de Kaap arriveerde, hebbende op deeze reis 70 dooden en 41 zieken. Na op den 29sten Mei gemonsterd te zijn, en wachtende alleen op eenen goeden wind, om te kunnen vertrekken, ontstond 'er in den ochtend van den 1sten Junij een felle wind, verzeld van sterke plasregens, hagel en donderbuijen, uit den N.W. en W.N.W. Dien zelfden morgen, tusschen vijf en zes uuren, hoorde men aan de Kaap verscheide kanonschooten, en weldra bleek het, dat het voornoemde schip, na verlies van alle deszelfs ankers en touwen, driftig geraakte zijnde, reeds beezig was, het met klein zeil naar den wal te zetten, wordende hetzelve door den aanhoudenden fellen wind en de zwaare branding binnen weinige minuuten aan geene zijde der Zout-rivier (die, van de Tafelberg komende, zich in de Baai van dien naam ontlast), gedreeven, alwaar die bodem, op het onvoorziens kantelende, en naauwlijks twee minuuten aldus liggende, ten half zeven uur bij den grooten mast, dwars door, aan stukken geslagen is, waarop die mast over boord viel, en het schip verder verbrijzeld wierd, terwijl de Onder-Stuurman Jan Jacobz met nog vijfentwintig mannen, na op het achterste gedeelte van het wrak den geheelen dag en daarop volgenden nacht te hebben vertoefd, den volgenden morgen, zijnde den 2den Junij, bij het bedaaren der zee aan land is gekomen.
 
Daar nu de mond van de Zout-rivier bij deezen storm door het drijfzand was toegespoeld, en eenen anderen loop digt bij het verongelukte schip had geomen, was zulks de oirzaak, dat de meeste menschen, die zich met zwemmen, als anderzins, poogden te redden, in dien stroom zijn verdronken, zoo als ook de Melkboer WOLRAAD WOLTEMADE, die, zich te paard derwaarts hebbende begeeven, en daar mede bereids eenige schepelingen gered hebbende, eindelijk met zijn paard het onderst boven sloeg, en aldus in de uitvoering van het edelst oogmerk, om zijnen evenmensch te redden, zelf daarbij het leven heeft verlooren, zijnde zijn lijk, benevens dat van Schipper La Maire, op den 2den Junij aan het strand onder de overige aangespoelde lijken gevonden, en Kaapwaarts vervoerd, om aldaar ordentlijk ter aarde te worden besteld.
 
De geredde persoonen bestonden in 67 man, en de verongelukten waren 134 in getal.
 
Voorts zijn alle de schepen, welke ten dien tijde op de Reede lagen, het eene meer, het andere minder, van hunne ankers en touwen beroofd, en onder anderen is de groote mast van het schip ''Duivenberg'', van den top af tot onderwaarts naar beneden toe, geheel en al door den donder van malkanderen gespleeten."
}}
 
Die gedig lui soos volg:
 
{{cquote|
:Verhef den braven man, myn lied!
:Verhef, en loof hem eeuwen lang!
:‘Wiens boezem ed’len moed verried,
:Dien loont geen goud, dien loont gezang.
:God dank! dat ik zingend verheerlyken kan
:De schittrende deugd van den waardigen man!
 
:Noordwestens stormwind loeíde fel,
:Sloeg met verwoesting ‘t Kaapsche strand;
:De bliksems vlogen, staken snel
:De kruin des Tafelbergs in brand.
:Schor rolden de donders en dreunden in ’t rond,
:’t Zwerk daverde, en dof wedergalmde de grond.
 
:Zwaar viel, als lood, de hagel neêr;
:De lucht scheurde op; een stortvlaag goot
:Met plas op plas in ’t jammerweêr
:Zich uit der wolken zwang’ren schoot:
:De baai was in schuim, en de baren op hol,
:’t Zand stopte den mond van de Zoutrivier vol.
 
:Voor anker lag daar schip by schip,
:Het golfgezwalp ging hoog en laag,
:Sloeg hemelwaarts of tegen klip,
:Of d’afgrond toe, fregat en kaag.
:Naauw hielden hen anker en touw in den nood,
:Drie hoofdstoffen dreigden het scheepsvolk den dood.
 
:Ris! spleet een bliksemschicht den mast
:Van ''Duivenburg'' met zwaren knal;
:''De Thomas'', door den storm verrascht,
:Verloor zyne ankers, boeg en all’.
:Geteîsterd door branding en stygenden damp,
:verkondigde noodschot op noodschot zyn ramp.
 
:Geslingerd, redde- en haveloos,
:Door schot en stoot en barendrom
:Reeds half vermorseld, sloeg een hoos
:En dwarrelwind ’t schip eensklaps om;
 
:Het kantelde, kraakte, de mast brak af,
:’t Was of het den donder zyn antwoord gaf.
 
:Zoo lag ’t naauw twee minuten dáár:
:Door midden sloeg ’t in eens de orkaan,
:Het zinkt; nu raakt het doodsgevaar,
:En ’t schynt met schip en volk gedaan.
 
:De zee, met afgrysselyk golvengedruisch,
:Verslond straks het voorschip met man en met muis.
 
:Vergeefs is ‘t angstgehuil van 't volk:
:’t Neemt vruchtloos zwemkunst nog te baat.
:Verdwynende in des afgronds kolk,
:Is alle bystand hier te laat.
 
:Doch stonden, te midden van ’t yslykst gekrak,
:Nog de achterste deelen van ’t zinkende wrak.
 
:Een aantal volks vloog derwaards heen,
:En strekte, door den angst vermand‚
:Der Kaapsche schaar, vol schriks by één,
:De zwakke handen toe naar ’t strand:
 
:‚Erbarmen, erbarmen in jammer en nood!
:‚Redt, helpt, ach! ons armen, ontrukt ons den dood!’
 
:De kust der Tafelbaai was slechts
:Drie honderd schreden daar van daan;
:Doch niemand was er links of regts,
:Die iets tot redding dorst bestaan:
:‚Verloren, verloren, zyn we allen, indien
:,Geen menschenmin krachtigen bystand komt biên!’
 
:Reeds dieper zonk ’t rif het wrak;
:Hard beukte de oevers ‘t golfgeklots;
:De donders loeiden, feller stak
:De storm weêr op, der bêe ten trots:
:‚Erbarmen, erbarmen in jammer en nood!
:,Redt, helpt! achbous armen, ontrukt ons den dood!’
 
:Wanneer klinkt dan, den braven man
:Ter eer, myn dankend snarenspel?
:Welaan, myn lied! verhef hem dan!
:Zeg op.... den held! wie is het wel?
:Wie trotst en den stroom, en den wind, en de zee?
:Wie dringt er zich zoo in der yl naar de ree?
 
:Een achtb’re boer met zilv'ren haar,
:Een melkman slechts, van naam gering,
:Belaân met tienmaal zeven jaar,
:Vloog heen, waar ’t oog aan ’t treurspel hing,
:Waar duizenden stonden naast rampspoed en nood,
:Doch niemand zyn’ bystand den kermenden bood.
 
:„ Waartoe vergeefs op ’t wrak gestaard?
:„’t Geldt menschen! waarom dan gedraaid?”
:Zoo spreekt hy, loopt en haalt zyn paard,
:Welks krachten hy met koorngeest staalt.
:Hy springt op zyn liev’ling‚ die golvenwaarts schiet;
:„, Ach! Wolraad! ach! Wolraad! ach! waag u toch niet!"
 
:„, Ach! baatte ’t maar, wy hielpen graag,
:„, Hoe fel de branding ’t strand ook stook’;
:„, Maar ach ! - „ Wat uitvlucht ach ! gestaag?
:„ Wie helpen wil, die kan het ook !”
:Nu spoort hy het paard, dat het fluks hen ontvlied’.
:„, Ach! Wolraad! ach‘. Wolraad! ach! waag u toch niet!”
 
:’t Volk valt den renner in den toom:
:„, Ach! zie den loop der Zoutrivier!
:„, Veranderd is de gansche stroom :
:„‚ Vergeefs beproeft ge bystand hier!”
:Zy baden en smeekten; doch, edler gezind,
:Sloeg Wolraad hunn’ angstigen raad in den wind.
 
:‘t Paard steigert, rukt met kracht zich los,
:En, fluks naar ’t schuimend strand gesneld,
:Stort zich de ruiter met zyn ros
:Vol moed in 't ruime pekelveld. ‘
:Zy zinken, zy dryven, zy gaan naar beneên,
:Zy dobbren weêr boven, en zwemmen daar heen.
 
:Gelyk een kiel te ly en loef
:Zich draait, vermydend stroom en klip,
:Zoo zwenkt het paard zich‚ met den hoef
:De baren klievend, naar het schip:
 
:Zoo zwemt het, al spartlend tegen den vloed:
 
:„ Op mannen! daar ben ik! hervat nu den moed!
:„ Al wat ik kan, dat zal ik doen,
:„ Wat God in myne magt my gaf:
:„ Dat twee van ’t schip zich tot my spoên,
:„ Straks keer en haal ik de andren af.
:„ Doch twee maar, om Gods wil! slechts twee, en niet meer,
:„ Of anders gaan we allen ten afgronde neêr.”
 
:Nu springt het eerste paar in zee:
:„ Moed, mannen! grypt myns zwemmers staart!
:„ Houdt moed! straks haal ik weder twee,
:„ Zoo God voor u my ’t leven spaart.”
:Zy vatten, en houden aan ‘t staarthaar zich vast,
:En ’t dier brengt behouden aan d’oever zyn’ last.
 
:Wat dank is aan den dank gelyk Van dit geredde menschenpaar ?-
:Doch Wolraad wil geen liefdeblyk ;
:Nog zyn er andren in gevaar.
:Ja, wat ook de menigte biddende sprak,
:Hy hoort niet, en ylt weêr naar ’t krakende wrak.
 
:Zyn Woord getrouw, vol edle zucht,
:Stort hy in zee: hoog klopt zyn hart:
:Luidbruischend snuift zyn ros naar lucht,
:Dat hemelhooge‘ golven‘ tart.
:Hy nadert den steven vol jammeren wee:
:„Komt, mannen! doch twee maar, om Gods wil! maar twee !"
 
:Fluks springt het tweede paar van boord,
:„ Moed, mannen! grypt myns zwemmers staart!
:„ Vaartwel! zoo God myn bee verhoort,
:„ Red ik u allen met myn paard.
:Zy vatten, en houden aan ’t staarthaar zich vast,
:En ’t dier brengt behouden aan d'oever zyn last.
 
:Hoe ook de zee zy opgeruid,
:En ‘t wrak met hare golven klotst,
:Hy heeft met zynen schoonen buit
:Het woên des oceaans getorscht.
:Steeds zegeryk, ging hy den zevenden kéer,
:En zevenmaal keerde hy zegeryk weer.
 
:Reeds tweemaal zeven zielen had
:De held behouden door deez’ daad;
:‘Het paard is doodlyk afgemat,
:Zyn krachten zwichten, ‘t vuur vergaat.
:„Ach!" baden hem magen en angstige schaar.
:„Ach! Wolraad! ach! stel u niet meer in gevaar!"
 
:Doch onder ‘s melkboers wambuis sloeg
:Een hart, van edlen zin ontbrand;
:Vergeefs was raad en beê: hy joeg
:Ten achtsten maal naar 't ziedend strand;
:Nog klonk hem in de ooren de weeklagt en nood:
:„Erharmen! erbarmen ! ‘ontrukt ons den dood!’
 
:Nog dringt des scheepsvolk jammerkreet
:Den grysaard diep door merg en been ;_
:Hy maakt zich weêr tot hulp gereed,
:En dobbert op de baren heen.
:Door stormen en plassende regens en schuim
:Doorworstelt zyn dampende zwemmer het ruim.
 
:Gelukkig komt het edle dier
:Weêr over ’t meest gevaarlyk rak
:Der maling van de Zoutrivier,
:En weer by ’t boord van ’t barstend wrak:
:„Ziet, mannen! daar ben ik, daar ben ik alweêr,
:„Springt af dan, doch twee maar, om Gods wil, niet meer!"
 
:Fluks tuimlen twee in 't bruischend nat,
:Gezweept door 's noodstorms razerny:
:Reeds hebben ze ook den staart gevat,
:Doch ach!......een derde springt er by.
:De onzinnige grypt het genet in den toom,
:En rukt het, helaas! in den malenden stroom.
 
:Nu huilt van alle kant de dood.
:Hoe Woltemade ook spoor’ het ros,
:vergeefs! de last is ’t dier te groot;
:’t Bezwykt: de Waaghals laàt niet los.
:O wee, onbezuisde! wat hebt gy gedaan?
:Wat dolheid, de hand aan den teugel te slaan!
 
:Waartoe dien in uw vuist gekneld?
:Laat af, rampzalige! ô! laat af!
:Gy draalt !...... Daar zinkt‘ ge met den held,
:Die zeven paar ontrukte van het graf.
:De uitzinnige sleepte het paard en zyn vracht,
:Zich, makkers en redder, in d’eeuwigen nacht.
 
:Gelyk het helsch kartetschenvuur,
:Dooddondrend, krygsgelederen splyt,
:En gansche hoopen te ééner uur,
:Verplettrend, door elkander smyt,
:Zoo wentelde ’t woeden der baren deez’ trits
:Door één met het ros en den edelen gids.
 
:Daar werpt de holle-bolle zee
:De lyken hevig op en neêr
:En spoelt en braakt aan klip en reê
:Hen uit, by 't buldrend-baldrend weêr.
:Wie maalt of beschryft het wanhoopig geween
:Van reddeling, vrienden en magen door één?
 
:Elk wydt des grysaards schim een’ traan:
:Hoog klinkt de lof des menschenvriends,
:En welkloos groenen steeds de blaân,
:Zyns lauwers hier zoo wel, als ginds.
:Als Sirius gloed aan des Eeuwigen trans,
:Blinkt, schittert op aarde des Edelen glans.
 
:Hoe boog Belloon haar helden roem',
:En met bazuin hun daân vermeld',
:Wie haalt by hem, dien ik hier noem?
:Hy, hy, alleen, hy is myn held;
:Die, verr’ van voor ‘t menschdom gevaren te ontvliên,
:Niet aarzelt zyn leven ten offer te biên.
 
:Hoog leve in ieder edel hart
:Des edlen Woltemade's daad,
:Die d'adem van den dood zelfs tart,
:Die door geen zigt des tyds vergaat ;—
:Die, hebbende aan d'Oder een‘ volger verwekt,
:Vorst Leopold heeft tot een voorbeeld gestrekt!
 
:Geen goud is ’t goud dier daad gelyk,
:Geen purper gloeit als ’t vuur dier borst,
:Geen edelsteen zoo glanzenryk,
:Geen kroon zoo schittrend van een vorst.
 
:ô Wolraad! ô Wolraad! wie durft het bestaan,
:Naar waarde te pryzen de waarde uwer daân?‘
 
:Zwyg dan! verstom, myn zwakke luit!
:Zwygt, wufte klanken! zwygt! versmoort!
:Slechts zwygen drukt den lofzang uit
:Van hem, wien zulk een roem behoort.
:Zoo zwygt, en.....geen sterveling wage het dan,
:Te zingen den lof van den waardigsten man!
}}
 
== Lees ook ==
Line 17 ⟶ 317:
*[[Die Burger]] 1987/06/22
*[[Die Burger]] 1988/06/18
{{verwysings}}
 
{{DEFAULTSORT:Woltemade, Wolraad}}